La Cour a condamné la Turquie, considérant que « l'ingérence dans l'exercice, par l'intéressé, de la liberté d'expression qui fait l'objet de sa condamnation était prévue par la loi turque (but légitime, à savoir la défense de l'ordre et la prévention du crime) mais n'était pas nécessaire dans une société démocratique».
Het Hof veroordeelt Turkije en stelt « de inmenging in de uitoefening door de belanghebbende van de vrije meningsuiting die het voorwerp vormt van zijn veroordeling was voorzien door de Turkse wet (streven naar een legitiem doel, namelijk het verdedigen van de orden en het voorkomen van de misdaad), maar was niet noodzakelijk in een democratische samenleving».