Arrêt du Conseil d' Etat n° 191.742 du 23 mars 2009, n° du rôle A.191.858/XV-984 : Considérant qu'il n'est pas contesté que l'article 130 de la Nouvelle loi communale n'autorise le collège des bourgmestre et échevins à interdire un spectacle que lorsque des circonstances extraordinaires l'exig
ent, l'interdiction devant être, dans ce cas, le seul moyen d'assurer le maintien
de la tranquillité publique; qu'une telle interdiction, dérogeant à la règle génér
ale de la liberté d'opinion ...[+++] et d'expression, doit être d'application restrictive; Considérant que les circonstances extraordinaires censées justifier l'arrêté attaqué sont en premier lieu `les propos de l'artiste lors de ses précédentes représentations, lesquels sont ressentis comme injurieux envers la Communauté par une grande partie de l'opinion publique'; Considérant que le collège des bourgmestre et échevins, en effet, n'a pas reçu pour mission de veiller préventivement à la correction politique ou morale, voir même pénale, des spectacles et moins encore à celle, supposée, des artistes qui en donnent la représentation; que des propos tombant sous le coup de la loi tendant à réprimer certains actes, ceux-ci ne pourraient justifier que des poursuites répressives, mais non une mesure préventive de police; que la liberté d'expression constitue l'un des fondements essentiels d'une société démocratique, l'une des conditions primordiales de son progrès et de l'épanouissement de chacun; qu'elle ne vaut non seulement pour les informations ou idées accueillies avec faveur ou considérées comme inoffensives ou indifférentes, mais aussi pour celles qui heurtent, choquent ou inquiètent les pouvoirs publics ou une fraction quelconque de la population; qu'ainsi le veulent le pluralisme, la tolérance et l'esprit d'ouverture sans lesquels il n'est pas de société démocratique.Arrest van de Raad van State nr. 191.742 van 23 maart 2009, rolnummer A.191.858/XV-984 die stelt dat de bevoegdheid van het college van burgemeester en schepenen om een vertoning te verbieden, wanneer buitengewone omstandigheden dit vereisen, niet in vraag wordt gesteld;
het verbod in dit geval het enige middel moet zijn om de openbare rust te handhaven; dat een dergelijk verbod, dat afwijkt van de algemene regel van vrije meningsuiting, restrictief moet worden toegepast; dat de buitengewone omstandigheden die verondersteld worden het bestreden besluit te rechtvaardigen in eerste instantie gebaseerd zijn op de uitspraken van de arties
...[+++]t n.a.v. zijn vroegere spektakels, welke worden ervaren als beledigend t.a.v. een bepaalde gemeenschap door een groot deel van de publieke opinie; dat het college van burgemeester en schepenen niet de taak heeft gekregen om preventief te waken over de politieke of morele correctheid, of in voorkomend geval over de strafrechtelijke gepastheid van vertoningen en nog minder van deze van de artiesten die de voorstelling geven; dat bepaalde uitspraken of gedragingen die door de wet worden beteugeld enkel gerechtelijke vervolgingen kunnen rechtvaardigen en geen preventieve politiemaatregel; dat de vrije meningsuiting één van de essentiële fundamenten is van een democratische maatschappij, één van de basisvoorwaarden voor de vooruitgang ervan en voor de persoonlijke ontplooiing van elkeen, dat deze vrijheid niet enkel geldt voor informatie of ideeën die gunstig worden onthaald of die beschouwd worden als onschadelijk of neutraal, maar ook voor deze die de publieke overheden of eender welke fractie van de bevolking kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, dat dit net de voorwaarden zijn voor pluralisme, tolerantie en open geest, zonder dewelke er geen sprake kan zijn van een democratische maatschappij.