La disposition en cause n'a pas davantage d'effets disproportionnés, puisqu'elle énonce expressément que le « droit aux allocations familiales dans le chef de cet indépendant pour un enfant doit exister effectivement avant que la personne visée à l'article 51, § 2, ne devienne attributaire pour cet enfant ».
De in het geding zijnde bepaling heeft ook geen onevenredige gevolgen vermits ze uitdrukkelijk bepaalt dat het « recht op kinderbijslag voor een kind in hoofde van deze zelfstandige [.] effectief [moet] bestaan, vooraleer de persoon bedoeld in artikel 51, § 2, rechthebbende wordt voor dit kind ».