À cet égard, il convient de tenir compte de la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme, selon laquelle l'admission à titre de preuves pour établir les faits pertinents dans une procédure pénale de déclarations obtenues à la suite d'actes de torture ou d'autres mauvais traitements contraires à l'article 3 de la CEDH entacherait d'iniquité l'ensemble de la procédure.
In dit verband moet rekening worden gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, volgens welke de toelating van in strijd met artikel 3 EVRM door foltering of andere vormen van mishandeling verkregen verklaringen als bewijs om de relevante feiten in strafprocedures vast te stellen, deze procedures in hun geheel oneerlijk zou maken.