En sa première partie, la première question préjudicielle porte, compte tenu des faits de l'espèce - la Cour limitant sa réponse à cette hypothèse - sur la différence de traitement que l'article 14, § 1, 3°, de la loi du 26 mai 2002 crée entre les demandeurs du revenu d'intégr
ation mariés dont l'autre conjoint ne remplit pas la condition de nationalité ou de statut prévue à l'article 3, 3°, de la même loi, suivant que cet autre
conjoint a ou non un enfant mineur non marié à charge : alors que, dans le premier cas
, le demandeur peut obtenir ...[+++] le revenu d'intégration de 8 800 euros prévu par l'article 14, § 1, 3°, il ne peut obtenir dans le second cas que le revenu d'intégration de cohabitant de 4 400 euros prévu par l'article 14, § 1, 1°.Het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag heeft, rekening houdend met de feiten van de zaak - waarbij het Hof zijn antwoord tot dat geval beperkt -, betrekking op het verschil in behandeling dat artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 invoert onder de gehuwde aanvragers van het
leefloon van wie de andere echtgenoot niet voldoet aan de voorwaarde inzake nationaliteit of statuut bepaald in artikel 3, 3°, van dezelfde wet, naargelang die andere echtgenoot al dan niet een ongehuwd minderjarig kind ten laste heeft : terwijl, in het eerste geval, de aanvrager het leefloon van 8 800 euro bepaald in artikel 14, § 1, 3°, kan v
...[+++]erkrijgen, kan hij in het tweede geval alleen het leefloon van samenwonende van 4 400 euro bepaald in artikel 14, § 1, 1°, verkrijgen.