La question préjudicielle interroge la Cour sur le point de savoir si les dispositions précitées violent les articles 10 et 11 de la Constitution, lus en combinaison avec l'article 8 de la Convention européenne des droits de l'homme, en ce qu'elles imposent au centre public d'aide sociale de réduire, même d'office, le montant du minimum de moyens d'existence d'un ayant droit lorsque l'enfant non marié avec lequel il cohabite et qui est à sa charge devient majeur.
De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de voormelde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, gelezen in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat zij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn verplichten om, zelfs ambtshalve, het bedrag van het bestaansminimum van een rechthebbende te verminderen wanneer het ongehuwde kind met wie hij samenwoont en dat te zijnen laste is, meerderjarig wordt.