L'áge de vingt-trois ans est l'áge limite jusqu'auquel une mesure de protection de la jeunesse peut s'appliquer à un jeune qui a commis un fait qualifié d'infraction après l'áge de seize ans en vertu de l'article 37, § 3, 2º, de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la jeunesse, à la prise en charge des mineurs ayant commis un fait qualifié infraction et à la réparation du dommage causé par ce fait.
Krachtens artikel 37, § 3, 2º, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, op het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en op het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, is de leeftijd van drieëntwintig jaar de uiterste leeftijd waarop een jeugdbeschermingsmaatregel kan worden toegepast op een jongere die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd na de leeftijd van zestien jaar.