La réglementation en vigueur à l'époque établissait déjà une présomption selon laquelle l'exercice d'un mandat dans une société constituait une activité indépendante, mais cette présomption était réfragable, c'est-à-dire que le mandataire pouvait apporter la preuve du contraire en démontrant que le mandat n'était pas rétribué.
Toen bestond ook al een vermoeden dat de uitoefening van een vennootschapsmandaat een zelfstandige activiteit was, maar het was een weerlegbaar vermoeden : de mandataris kon het bewijs leveren van het tegendeel, door aan te tonen dat het mandaat niet bezoldigd was.