191. En raison des grandes différences qui existent entre les législations au sujet des méthodes employées pour mettre en place les structures et exercer le contrôle de l'adoption internationale, il a été admis dès le début des travaux qu'« il serait probablement très malaisé d'en coord
onner l'utilisation dans le texte d'une convention, à moins que celle-ci n'établisse un système d'Autorités centrales comme il est prévu dans la Convention de La Haye du 15 novembre 1965 relative à la signification et
la notification à l'étranger des actes ...[+++] judiciaires et extrajudiciaires en matière civile ou commerciale, à la Convention de La Haye du 18 mars 1970 sur l'obtention des preuves à l'étranger en matière civile ou commerciale et, en particulier, dans la Convention de La Haye du 25 octobre 1980 sur les aspects civils de l'enlèvement international d'enfants (appelée ci-après la Convention de La Haye sur l'enlèvement d'enfants) et leurs équivalents européens et américains (la Convention Européenne du 20 mai 1980 sur la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière de garde des enfants et le rétablissement de la garde des enfants et la Convention interaméricaine du 15 juillet 1989 sur le retour international des mineurs) où sont définis certains pouvoirs et obligations spécifiques de ces Autorités centrales ».
191. Wegens de grote verschillen tussen de wetgevingen op het stuk van de methodologie om structuren op te zetten en toezicht uit te oefenen op interlandelijk adoptie, werd bij de aanvang van de werkzaamheden het volgende gesteld : « het zou wellicht moeilijk zijn het gebruik ervan te coördineren in een verdragstekst, tenzij in die tekst zou worden voorzien in een stelsel van Centrale Autoriteiten, zoals het geval is in het Verdrag van 's-Gravenhage van 1965 inzake de kennisgeving en de betekening in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in handelszaken en in burgerlijke zaken, het Verdrag van 's-Gravenhage van 18 maart 1970 inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke zaken en in handelszaken
...[+++]en, in het bijzonder, het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna het Verdrag van Den Haag over de ontvoering van kinderen genoemd), alsmede in de Europese en Amerikaanse equivalenten ervan (het Europees Verdrag van 20 mei 1980 betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen en het Interamerikaans Verdrag van 15 juli 1989 inzake de internationale terugkeer van minderjarigen), waarin sommige specifieke bevoegdheden en verplichtingen van de Centrale Autoriteiten zijn omschreven.