En sa seconde partie, la première question préjudicielle suppose une comparaison de la disposition en cause avec le régime institué par la loi du 7 août 1974 instituant le droit à un minimum de moyens d'existence, aujourd'hui abrogée par la loi du 26 mai 2002 précitée; l'article 2, § 1, de la loi de 1974 permettait, selon les termes de la question, l'octroi du montant le plus élevé de la prestation aux conjoints vivant sous le même toit, ce que ne permettrait plus la disposition en cause.
Het tweede deel van de eerste prejudiciële vraag veronderstelt een vergelijking van de in het geding zijnde bepaling met de regeling die is ingevoerd bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, thans opgeheven bij de voormelde wet van 26 mei 2002; artikel 2, § 1, van de wet van 1974 maakte het, volgens de bewoordingen van de vraag, mogelijk het hoogste bedrag van de uitkering toe te kennen aan de samenwonende echtgenoten, hetgeen de in het geding zijnde bepaling niet meer zou toelaten.