Bien que l'Etat belge, partie défenderesse dans le litige au fond, soutienne à titre principal que la question préjudicielle n'appelle pas de réponse parce que cette question, telle qu'elle est formulée par la juridiction a quo, concerne d'autres situations que celle des parties au litige devant la juridiction qui pose la question préjudicielle à la Cour, son mémoire laisse apparaître qu'il présente également sa défense dans l'hypothèse où la question préjudicielle doit être comprise dans le sens mentionné en B.4.1.
Hoewel de Belgische Staat, verwerende partij in het bodemgeschil, in hoofdorde aanvoert dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft omdat die vraag, zoals geformuleerd door het verwijzende rechtscollege, betrekking heeft op andere situaties dan die van de partijen bij het geschil voor het rechtscollege dat de prejudiciële vraag aan het Hof stelt, doet zijn memorie ervan blijken dat hij zijn verweer eveneens heeft gevoerd in de veronderstelling dat de prejudiciële vraag moet worden begrepen in de in B.4.1 vermelde zin.