Comment justifie-t-on le fait que la décision de la chambre du conseil de modifier la modalité du maintien de la détention préventive ne doive pas être motivée dans l'hypothèse visée à l'article 21 (premier maintien après la délivrance du mandat d'arrêt), mais qu'elle doive l'être dans l'hypothèse énoncée à l'article 22 (maintiens ultérieurs) ?
Hoe verantwoordt men dat de beslissing van de raadkamer om de modaliteit van de handhaving van de voorlopige hechtenis te wijzigen, niet moet worden gemotiveerd in de hypothese van artikel 21 (eerste handhaving na het bevel tot aanhouding) en wél in de hypothese van artikel 22 (latere handhavingen) ?