68. Les vaccinations d'urgence doivent être pratiquées dans le cas où elles permettent d'éviter l'enfouissement ou l'incinération dans des bûchers de nombreux cadavres d'animaux (ce qui présente des risques pour l'environnement et la santé de l'homme) et où le risque d'une éventuelle propagation du virus par les animaux vaccinés est relativement réduit.
68. Noodvaccinatie moet altijd dan plaatsvinden als daarmee het massaal begraven van dieren of de verbranding daarvan op brandstapels, met daaraan verbonden risico's voor milieu en volksgezondheid, kan worden vermeden en het risico van een eventuele verdere verspreiding van het virus door gevaccineerde dieren betrekkelijk klein is.