Dans son arrêt dans l’affaire C-310/07[9], la Cour de justice de l’Union européenne a jugé qu’une entreprise établie dans un État membre, pour être considérée comme ayant des activités sur le territoire d’un autre État membre, doit disposer dans ce dernier État d’une présence économique stable caractérisée par l’existence de moyens humains lui permettant d’y accomplir des activités, mais il n’est pas nécessaire qu’elle dispose d’une succursale ou d’un établissement stable dans cet autre État.
In zijn arrest in zaak C-310/07[9] oordeelde het Hof van Justitie dat een in een lidstaat gevestigde onderneming slechts kan worden geacht activiteiten op het grondgebied van een andere lidstaat te hebben, wanneer zij duurzaam economisch aanwezig is in die staat en dit veronderstelt de aanwezigheid van personeel dat haar in staat stelt activiteiten te verrichten in die andere lidstaat, maar zij hoeft niet over een filiaal of een vaste inrichting in die andere staat te beschikken.