Uit de in B.5.5, B.5.6 en B.6.4 uitgedrukte motieven blijkt dat de wetgever, rekening houdend met de door hem nagestreefde doelstellingen, vermocht te voorzien in een mogelijkheid van voorwaardelijke bevrijding van de borg uit vrijgevigheid, en dat hij die heeft beperkt tot het geval waarin de verbintenis onevenredig is, waardoor de belangen van de schuldeisers optimaal worden gevrijwaard.
Aus den in B.5.5, B.5.6 und B.6.4 dargelegten Begründungen geht hervor, dass der Gesetzgeber unter Berücksichtigung seiner Zielsetzungen eine Möglichkeit der bedingten Entlastung von freigebig handelnden Bürgen vorsehen konnte und dass er sie auf den Fall begrenzt, in dem die Verpflichtung unverhältnismässig ist, was die Interessen der Gläubiger am besten schützt.