De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of artikel 5, § 6, 2°, van de wet van 22 april 1999 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het bepaalt dat een aanvraag tot eerherstel slechts ontvankelijk is op voorwaarde dat een termi
jn van vijf jaar is verlopen sedert de datum van de definitieve beslissing waarbij de laatste tuchtstraf werd uitgesproken wanneer de tuchtstraf waarvoor eerherstel wordt gevraagd betrekking heeft op feiten die op het ogenblik van de aanvraag tot eerherstel n
iet meer op wettige wijze tuchtrechtelijk kun ...[+++]nen worden bestraft (eerste vraag) of op feiten waarop een deontologische norm werd toegepast die ook op het ogenblik van de toepassing ervan met de Europese regelgeving onbestaanbaar was (tweede vraag).Die präjudiziellen Fragen zielen darauf ab, vom Hof zu hören, ob Artikel 5 § 6 Nr. 2 des Gesetzes vom 22. April 1999 gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung verstösst, insoweit er bestimmt, dass als Voraussetzung für die Zulässigkeit eines Antrags auf Rehabilitierung der Ablauf einer Frist von fünf Jahren ab dem Datum der endgültigen Entscheidung, mit der die letzte Disziplinarstrafe ausgesprochen wurde, eingeführt wird, wenn die Disziplinarstrafe, für die die Rehabilitierung beantragt wird, Taten betrifft, die zum Zeitpunkt der Antragstellung auf Rehabilitierung nicht mehr in gesetzmässiger Weise disziplinarrechtl
ich geahndet werden können ...[+++] (erste Frage), oder sich auf Taten bezieht, auf die eine deontologische Norm angewandt wurde, die auch zum Zeitpunkt ihrer Anwendung mit den europäischen Vorschriften unvereinbar war (zweite Frage).