Uit de prejudiciële vraag en de motieven van het verwijzingsvonnis blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het volgende verschil in behandelin
g : de personen die worden beoogd in artikel 3bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 « betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen », die op grond van paragraaf 1 van hetzelfde artikel met de
gefailleerde worden gelijkgesteld, genieten ...[+++] geen enkele maatregel tot verzachting van het beroepsverbod waartoe de rechtbank van koophandel heeft beslist, terwijl dat wel het geval is voor de personen die worden beoogd in de artikelen 1 en 1bis van hetzelfde besluit, ten aanzien van wie de strafrechter een verbod heeft uitgesproken.
Aus der präjudiziellen Frage und der Begründung des Verweisungsurteils geht hervor, d
ass der Hof befragt wird, ob folgender Behandlungsunterschied vereinbar sei mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung: Die Personen im Sinne von Artikel 3bis § 3 des königlichen Erlasses Nr. 22 vom 24. Oktober 1934 « über das für bestimmte Verurteilte und für Konkursschuldner geltende gerichtliche Verbot, bestimmte Ämter, Berufe oder Tätigkeiten auszuüben », die aufgrund von Paragraph 1 desselben Artikels d
em Konkursschuldner gleichgestellt seien, kö ...[+++]nnten nicht in den Vorteil einer Massnahme zur Milderung des durch das Handelsgericht verhängten Berufsverbots gelangen, während dies für die Personen im Sinne von Artikel 1 und 1bis desselben Erlasses, die Gegenstand eines durch den Strafrichter verhängten Verbots seien, der Fall sei.