De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of de artikelen 2 en 3 van de wet van 17 november 1998, in die zin geïnterpreteerd dat zij de betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van hypotheekleningen aangegaan bij een als particulier handelende natuurlijke persoon, met inbegrip van die welke vóór 1 januari 1998 zijn aangegaan, uitsluiten van het voordeel van de belastingvermindering waarin artikel 145, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Der verweisende Richter befragt den Hof zur Vereinbarkeit der Artikel 2 und 3 des Gesetzes vom 17. November 1998 mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung, ausgelegt in dem Sinne, dass sie die Zahlungen, die zur Tilgung oder Kapitalwiederherstellung von Hypothekendarlehen dienten, die bei einer als Privatperson handelnden natürlichen Person aufgenommen worden seien, einschliesslich derjenigen, die vor dem 1. Januar 1998 aufgenommen worden seien, vom Vorteil der in Artikel 145 Nr. 3 des Einkommensteuergesetzbuches 1992 vorgesehenen Steuerermässigung ausschlössen.