Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de eventuele schending, door de artikelen 40 en 57, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij in burgerlijke zaken tot gevolg zouden kunnen hebben dat de termijn van verzet begint en verstrijkt zonder medeweten van diegene aan wie wordt betekend en zulks zelfs zonder dat laatstgenoemde verantwoordelijk is voor het feit dat zijn woonplaats niet gekend is.
Der Hof wird gebeten, zu einem etwaigen Verstoss der Artikel 40 und 57 Absatz 2 des Gerichtsgesetzbuches gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 14 Absatz 1 des Internationalen Paktes über bürgerliche und politische Rechte und mit Artikel 6 der Europäischen Menschenrechtskonvention Stellung zu nehmen, insofern sie in Zivilsachen dazu führen könnten, dass die Einspruchsfrist anfange und ende, ohne dass der Zustellungsempfänger es wisse, selbst wenn dieser nicht dafür verantwortlich sei, dass sein Wohnort unbekannt sei.