Het Ho
f wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij niet voorziet in het recht op een
vergoeding voor de geregelde hulp van derden ten gunste van het slachtoffer dat zich bevindt in de periode van tijdelijke arbeidsongeschiktheid (tweede prejudiciële vraag), en van artikel 24, vierde lid, van die wet, zo geïnterpreteerd dat het enkel voorziet in een
vergoeding voor de geregelde ...[+++] hulp van derden ten gunste van het slachtoffer dat zich bevindt in de periode van blijvende arbeidsongeschiktheid (eerste prejudiciële vraag).
La Cour est interrogée sur la compatibilité, avec les articles 10 et 11 de la Constitution, de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, en ce qu'elle ne prévoit pas le droit à une allocation pour l'assistance régulière d'un tiers en faveur de la victime qui se trouve en période d'incapacité de travail temporaire (seconde question préjudicielle), et de l'article 24, alinéa 4, de cette loi, interprété en ce sens qu'il ne prévoit une allocation pour l'assistance régulière d'un tiers qu'en faveur de la victime qui se trouve en incapacité de travail permanente (première question préjudicielle).