De toenmalige wetgever ging namelijk uit van het vermoeden dat de aanvrager zich sowieso wil integreren; de wetgever beschouwde dat integratiecriterium bovendien als artificieel, omdat de aanvrager die integratiewil vrij makkelijk kan voorwenden.
Le législateur de l'époque estimait que ce critère était présumé dans le chef du demandeur et qu'il revêtait un caractère artificiel dans la mesure où il était, selon lui, assez facile d'abuser de la volonté d'intégration.