Het Hof onderzocht alle karakteristieke elementen van deze uitzonderingsprocedure (verkorting van de termijnen, beperking van de maatregelen die de beklaagde kan vorderen) en kwam tot de conclusie dat de in het geding zijnde maatregelen in beginsel verantwoord zijn, maar wel van die aard zijn dat ze aan de uitoefening va
n de rechten van de verdediging van de beklaagde beperkingen opleggen die niet in een redelijk verband van evenredigheid staan tot de nagestreefde doelstellingen: « Het is denkbaar dat de beklaagde die is onderworpen aan de procedure van onmiddellijke verschijning het recht wordt ontzegd om verzet te doen tegen het vonnis
...[+++] dat bij verstek is gewezen, aangezien de wetgever ervoor zorgt dat hij de bijstand van een advocaat geniet die hij kan raadplegen vooraleer hij voor de onderzoeksrechter wordt gebracht (...); bovendien kan zijn raadsman zijn verdediging verzekeren, zelfs als de beklaagde niet aantoont dat het voor hem onmogelijk is in eigen persoon te verschijnen, overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (...) en van het Hof van Cassatie, ondanks de tegengestelde tekst van artikel 185, § 2, van het Wetboek van Strafvordering ».La Cour a égard à tous les éléments caractéristiques de cette procédure d'exception (raccourcissement des délais, limitation des mesures que le prévenu peut solliciter) pour conclure que les mesures en cause, justifiées dans leur principe, sont cependant de nature à apporter à l'e
xercice des droits de défense du prévenu des limitations qui ne sont pas dans un rapport raisonnable de proportionnalité avec les objectifs poursuivis : « Il peut se concevoir que le prévenu soumis à la procédure de comparution immédiate soit privé du droit de faire opposition au jugement rendu par défaut car le législateur fait en sorte qu'il bénéficie de l'ass
...[+++]istance d'un avocat qu'il peut consulter avant d'être présenté au juge d'instruction (...); de plus son conseil peut assurer sa défense même si le prévenu ne justifie pas de l'impossibilité de comparaître en personne, conformément à la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme (...) et de la Cour de cassation, malgré le texte contraire de l'article 185, § 2, du Code d'instruction criminelle ».