21. Questions the distinction between technological and non-technological innovation; notes the importance of non-technological innovation, particularly in the acquisition of competitive advantages by SMEs; favours, instead, a definition of innovation distinguishing between the regular day-to-day operations of companies and their activities relating to innovation; proposes that projects eligible for State aid should be those that provide additional or new client benefits, entail risk, are intentional, have transferable benefits, and create positive externalities;
21. twijfelt aan het
onderscheid tussen technologische en niet-technologische
innovatie; merkt op dat niet-technologische innovatie van groot belang is, met name bij het verwerven van mededingingsvoordelen door KMO's; pleit in plaats daarvan voor een definitie van innovatie die onderscheid maakt tussen regelmatige dagelijkse verrichtingen van ondernemingen en hun activiteiten in verband met innovatie; stelt voor om met name projecten die bijkomende of nieuwe voordelen voor klanten opleveren, risico inhouden, intentioneel zijn, overdraagbare voordelen bezitten en gunstige e
...[+++]xterne gevolgen hebben voor staatssteun in aanmerking te laten komen;