Les dendrites sont de petits prolongements qui relient les neurones à leur environnement immédiat, tandis que les axones relient les neurones à des parties éloignées du SNC. Pour permettre une conduction rapide des signaux, les axones peuvent être recouverts d’une substance grasse isolante, appelée myéline (figure 2).
Dendrieten zijn korte uitstulpingen die verbindingen maken met neuronen in de onmiddellijke nabijheid, terwijl axonen het neuron verbinden met verder verwijderde delen van het CZS. Om ervoor te zorgen dat signalen met een hoge snelheid kunnen worden verstuurd, kunnen axonen omgeven zijn door een vetrijke isolerende stof die myeline wordt genoemd (zie afbeelding)