Le diltiazem possède un effet dépresseur sur la conduction du nœud auriculo-ventriculaire et est donc contre-indiqué chez les patients souffrant d’une bradycardie sévère (moins de 50 battements par minute), d’une maladie du nœud sinusal, d’une insuffisance cardiaque congestive ou d’une insuffisance ventriculaire gauche avec bloc auriculo-ventriculaire ou sino-auriculaire de type II ou III non appareillé. Le diltiazem est aussi contre-indiqué en cas d’insuffisance ventriculaire gauche avec stase pulmonaire, en raison de la possibilité d’un effet inotrope négatif modéré.
Diltiazem vertoont een onderdrukkend effect op de geleiding van de atrioventriculaire knoop en is daarom tegenaangewezen bij patiënten met een ernstige bradycardie (minder dan 50 slagen per minuut), een ziekte van de sinusknoop, een congestieve hartinsufficiëntie of een linkerventrikelinsufficiëntie met een atrioventriculair of niet manifest sinoatriaal block type II of III. Diltiazem is ook tegenaangewezen in geval van linkerventrikelinsufficiëntie met pulmonale stase omwille van de mogelijkheid van een gematigd negatief inotroop effect.