Chez les patients recevant du pamidronate disodique pour le traitement de métastases osseuses et qui développent une détérioration de la fonction rénale, le traitement au pamidronate disodique doit être interrompu jusqu’à ce que la fonction rénale se resitue dans la marge de 10 % de la valeur initiale.
Bij patiënten die dinatriumpamidronaat krijgen voor botmetastasen, en die blijk geven van een achteruitgang van de nierfunctie, moet de behandeling met dinatriumpamidronaat onderbroken worden tot de nierfunctie terug binnen een marge van 10 % van de aanvangswaarde zit.