Cette variation antigénique suscite l’apparition d’anticorps qui permettent la différenciation entre infection aiguë (anticorps anti-antigènes de phase II) et chronique (anticorps anti-antigènes de phase I).
Het detecteren van antistoffen tegen beide fasen laat toe een onderscheid te maken tussen acute besmetting (antistoffen tegen antigenen van fase II) en chronische besmetting (antistoffen tegen antigenen van fase I).