En vertu de l'article 3, § 1 , quatrième tiret, de la loi du 28 mai 2002, inséré par l'article 2 de la loi attaquée, le médecin qui pratique une euthanasie ne commet pas d'infraction s'il s'est assuré que le patient mineur doté de la capacité de discernement « se trouve dans une situation médicale sans issue de souffrance physique constante et insupportable » résultant d'une « affection accidentelle ou pathologique grave et incurable », et que cette souffrance ne peut être « apaisée » et entraîne le décès « à brève échéance ».
Krachtens artikel 3, § 1, vierde streepje, van de wet van 28 mei 2002, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, pleegt een arts die euthanasie toepast op een minderjarige patiënt geen misdrijf wanneer hij zich ervan heeft verzekerd dat de minderjarige patiënt die oordeelsbekwaam is « zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt van aanhoudend en ondraaglijk fysiek lijden » ten gevolge van een « ernstige en ongeneeslijke door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening », en dit lijden niet « gelenigd kan worden » en « binnen afzienbare termijn het overlijden tot gevolg heeft ».