Selon la Cour européenne des droits de l'homme, l'interdiction de travail forcé ou obligatoire, visée à l'article 4.2 de la Convention européenne des droits de l'homme, ne s'oppose pas à ce que la loi impose des obligations raisonnables aux avocats, comme les obligations pro deo au cours du stage (CEDH, 23 novembre 1983, Van Der Mussele c. Belgique, §§ 39 à 41) ou la désignation comme tuteur légal d'un interdit (CEDH, 18 décembre 2012, Graziani-Weiss c. Autriche, §§ 38 à 43).
Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens staat het verbod op dwangarbeid of verplichte arbeid, bedoeld in artikel 4.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, er niet aan in de weg dat de wet aan advocaten redelijke verplichtingen oplegt, zoals de pro-Deoverplichtingen tijdens de stage (EHRM, 23 november 1983, Van Der Mussele t. België, §§ 39-41) of het optreden als wettelijke voogd van een onbekwaamverklaarde (EHRM, 6 december 2012, Graziani-Weiss t. Oostenrijk, §§ 38-43).