Comment justifie-t-on le fait qu'une personne condamnée, par exemple, à une peine correctionnelle de vingt ans d'emprisonnement pour un viol ayant entraîné la mort puisse, dans l'hypothèse de l'article 25, § 2, être plus rapidement admissible à la libération conditionnelle qu'une personne condamnée à trois ans d'emprionnement pour une autre forme de viol ?
Hoe verantwoordt men dat een persoon die werd veroordeeld tot — bijvoorbeeld — twintig jaar correctionele gevangenisstraf wegens verkrachting met de dood als gevolg, in de hypothese van artikel 25, § 2, sneller voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld dan de persoon die werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf wegens een andere vorm van verkrachting ?