La Cour est interrogée sur la compatibilité avec les articles 10 et 11 de la Constitution de l'article 251 précité, éventuellement lu conjointement avec l'article 7, § 1, précité, interprété comme faisant présumer de manière irréfragable la jouissance et/ou l'utilisation d'un immeuble qui fait partie de l'actif d'une faillite par la cur
atelle et/ou par la masse créancière, engendrant dès lors une dette « de la masse » au titre de précompte immobilier pour toute la période appelée à s'écouler entre la date du jugement déclaratif de f
aillite et celle du transfert de sa pro ...[+++]priété à un tiers, même dans le cas où la curatelle se trouve dans l'impossibilité juridique et factuelle de jouir et/ou de se servir effectivement de cet immeuble et d'en percevoir les fruits et revenus.Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het voormelde artikel 251, eventueel in samenhang gelezen met het voormelde artikel 7, § 1, in die zin geïnterpreteerd dat op onweerlegbare wijze wordt vermoed dat het genot en/of het gebruik van een
onroerend goed dat deel uitmaakt van het actief van een faillissement, wordt uitgeoefend door de curatoren en/of alle schuldeisers samen, zodat een « boedelschuld » wordt teweeggebracht in de vorm van onroerende voorheffing voor de gehele period
e die moet verlopen tussen ...[+++] de datum van het vonnis van faillietverklaring en die van de overdracht van de eigendom van het goed aan een derde, zelfs wanneer de curatoren zich in de juridische en feitelijke onmogelijkheid bevinden het genot ervan uit te oefenen en/of zich werkelijk ervan te bedienen en de vruchten en inkomsten ervan te ontvangen.