L'attache des pièges à lacets et des collets à arrêtoir visés respectivement aux 4° et 5° de l'alinéa 1 du § 1, qui relie ceux-ci à un point fixe ou mobile, doit comporter au moins un émerillon permettant d'accompagner les mouvements de l'animal capturé, en évitant la torsion du collet ou du lacet.
De band van de strikken en van de vallen met een stuitnok die respectievelijk bedoeld zijn in punten 4° en 5° van het eerste lid van § 1, die deze verbindt met een vast of beweeglijk punt, moet minstens één wartel bevatten die dezelfde bewegingen uitvoert als het gevangen dier, zonder verdraaiing van de val of van de strik.