1. Les États membres veillent à ce que le personnel, y compris celui des institutions ou d’autres organismes (ci-après dénommés «organismes reconnus» au sens de la MLC 2006), habilité à réaliser des inspections conformément à l’article 3, paragraphe 3, et chargé de vérifier la bonne mise en œuvre des passages pertinents de la MLC 2006, possède la formation, les compétences, les attributions, l’autorité juridique pleine et entière, le statut et l’indépendance nécessaires ou souhaitables pour pouvoir effectuer cette vérification et assurer le respect des passages pertinents de la MLC 2006.
1. De lidstaten zorgen ervoor dat personeel, met inbegrip van personeel van instellingen of andere organisaties („erkende organisaties”, in de zin van het MLC 2006) die gemachtigd zijn inspecties uit te voeren overeenkomstig artikel 3, lid 3, en belast zijn met de controle op de correcte tenuitvoerlegging van de relevante onderdelen van het MLC 2006, de opleiding krijgen en over de competentie, het mandaat, de volledige wettelijke bevoegdheid, het statuut en de onafhankelijkheid beschikken die nodig of wenselijk zijn om die controle te kunnen uitvoeren en om te zorgen voor de handhaving van de relevante onderdelen van MLC 2006.