2. Les États membres introduisent ou maintiennent sur leur territoire des règles spécifiques concernant la preuve de la qualité, de la sécurité et de l'efficacité des médicaments homéopathiques autres que celles évoquées à l'article 14, paragraphe 1, prenant en considération les dispositions du paragraphe 1 et conformément aux critères énoncés à l'annexe I pour les médicaments homéopathiques.
2. De lidstaten introduceren of handhaven op hun grondgebied bijzondere voorschriften voor het aantonen van de kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van andere homeopathische geneesmiddelen dan die welke bedoeld zijn in artikel 14, lid 1, rekening houdend met de bijzondere kenmerken als vermeld in lid 1 en overeenkomstig de criteria neergelegd in de specifieke delen over homeopathische geneesmiddelen van Bijlage I van deze richtlijn.