Contrairement à ce que font valoir les parties requérantes, le législateur décrétal a pu raisonnablement constater que le fait d'imposer des mesures moins extrêmes, comme des conditions de détention d'animaux à fourrure, ne permet pas de garantir le niveau minimum de bien-être qu'il souhaitait atteindre, et qu'il faut attacher à la prémisse selon laquelle détenir et tuer des animaux à fourrure à des fins exclusives ou principales de production de fourrure n'est pas admissible, la conséquence logique qu'une interdiction s'impose en la matière.
Anders dan de verzoekende partijen staande houden, heeft de decreetgever in redelijkheid kunnen vaststellen dat het opleggen van minder verregaande maatregelen, zoals het opleggen van voorwaarden voor het houden van pelsdieren, niet toelaat het door hem beoogde minimumwelzijnsniveau te waarborgen en dat aan het uitgangspunt volgens hetwelk het houden en doden van pelsdieren voor uitsluitend of voornamelijk de productie van pelzen niet aanvaardbaar is, het logisch gevolg moet worden verbonden dat dit moet worden verboden.