Dans son arrêt nº 5
4/99 du 26 mai 1999 rendu sur une question préjudicielle du juge de paix du deuxième canton de Namur, la Cour d'arbitrage a jugé que les articles 127, 128 et 148, § 3, de la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d’assurance terrestre violent les arti
cles 10 et 11 de la Constitution « en ce qu’ils ont pour effet que lorsque deux époux sont communs en biens, que l’un d’eux a souscrit une assurance-vie pour garantir la bonne fin du remboursement d’emprunts communs et, ce remboursement étant fait, pour apporter un capital,
...[+++] non au conjoint survivant du souscripteur, mais uniquement à ce dernier au cas où il atteindrait un âge convenu, et qu’en outre, les primes ont été prélevées sur les biens communs, ce capital est propre et ne donne lieu à récompense que si les versements effectués à titre de primes et prélevés sur le patrimoine commun sont « manifestement exagérés eu égard aux facultés de celui-ci »».Het Arbitragehof oordeelde in zijn arrest nr. 54/99 van 26 mei 1999, in antwoord op een prejudiciële vraag van de vrederechter van het tweede kanton te Namen, dat de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden « doordat zij tot gevolg hebben dat, wanneer twee echtgenoten gemeenschap van goederen hebben, één van beiden een levensverzekering heeft aangegaan om de goede afloop van de terugbetaling van gemeenschappelijke leningen te waarborgen en, nadat die terugbetaling is gedaan, om een kapi
taal op te leveren, niet voor de langstlevende echtge
...[+++]noot van de verzekeringsnemer, maar enkel voor deze laatste ingeval hij een overeengekomen leeftijd zou bereiken, en bovendien de premies die ten laste van de gemeenschappelijke goederen zijn betaald, dat kapitaal eigen is en slechts aanleiding geeft tot vergoeding indien de premiebetalingen die ten laste van het gemeenschappelijk vermogen zijn gedaan « kennelijk de mogelijkheden ervan te boven gaan »».