À cet égard, il convient de renvoyer à l'article 30, alinéa 1 , de la loi du 15 juin 1935 sur l'emploi des langues en matière judiciaire, selon lequel : « Devant toutes les juridictions civiles et commerciales, les parties comparaissant en personne font usage de la langue de leur choix pour tous leurs dires et déclarations, ainsi que dans l'interrogatoire sur faits et articles et la prestation de serment litisdécisoire ou supplétoire».
In dit verband past het te verwijzen naar artikel 30, eerste lid, van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken dat het volgende bepaalt : « Voor al de burgerlijke rechtbanken en de rechtbanken van koophandel, gebruiken de persoonlijk ter zitting verschijnende partijen, voor al hun gezegden en verklaringen, de taal die zij verkiezen. Hetzelfde geldt voor het verhoor over feiten en vraagpunten en voor de gedingbeslissende en de aanvullende eed».