Dans les affaires nos 2094 et 2096, les requérants allèguent tout d'abord que les deux lois qu'ils contestent empêchent « le Conseil d'Etat - et partant la Cour d'arbitrage quant au contentieux préjudiciel - de statuer sur la validité d'actes individuels et de normes, qui étaient imposées au moment de l'introduction de la demande de dégagement, c'est-à-dire d'obligations corrélatives comminées par les arrêtés royaux (II/III) du 24 juillet 1997 et confirmées par la loi du 12 décembre 1997 ».
In de zaken nrs. 2094 en 2096 voeren de verzoekers in de eerste plaats aan dat de twee wetten die zij aanvechten, « de Raad van State - en derhalve het Arbitragehof prejudicieel - beletten zich uit te spreken over de geldigheid van individuele akten en normen, die waren opgelegd op het ogenblik van de indiening van de aanvraag om afvloeiing, dat wil zeggen van de ermee gepaard gaande verplichtingen bepaald in de koninklijke besluiten (II/III) van 24 juli 1997 en bekrachtigd bij de wet van 12 december 1997 ».