1. Lorsqu’un État membre a de bonnes raisons de croire qu’une substance spécifique non énumérée dans les annexes pourrait être utilisée pour la fabrication illicite d’explosifs, il peut restreindre ou interdire la mise à disposition, la détention et l’usage de cette substance, ou de tout mélange ou de toute substance qui la contient, ou il peut prévoir que la substance est soumise au signalement des transactions suspectes conformément à l’article 9.
1. Indien een lidstaat op redelijke gronden kan aannemen dat een bepaalde, niet in de bijlagen vermelde stof gebruikt zou kunnen worden voor de illegale vervaardiging van explosieven, kan hij het aanbieden, het voorhanden hebben en het gebruik van de stof of van mengsels of stoffen die de stof bevatten, beperken of verbieden, of bepalen dat de stof valt onder de meldingsplicht voor verdachte transacties overeenkomstig artikel 9.