Dans le troisième alinéa de son commentaire de l'article 43, § 5ter, en projet, que l'avant-projet tend à insérer dans la loi du 15 juin 1935, le Conseil d'État argumente que « les procédures sont toujours portées devant des magistrats qui justifient par leur diplôme avoir subi les examens du doctorat en droit respectivement en néerlandais et en français ».
In de derde alinea van zijn commentaar bij artikel 43, § 5ter, dat het voorontwerp in de wet van 15 juni 1935 beoogt in te voegen, voert de Raad van State aan dat « de rechtsplegingen steeds (worden) gevoerd voor magistraten die door hun diploma bewijzen dat zij de examens van het doctoraat in de rechten in het Nederlands, respectievelijk in het Frans hebben afgelegd ».