2. Lorsqu’une autorité judiciaire ou répressive d’un État membre ouvre une enquête concernant une infraction pénale à l’égard de laquelle le Parquet européen pourrait exercer sa compétence conformément à l’article 22 et à l’article 25, paragraphes 2 et 3, ou si, à un moment quelconque après l’ouverture d’une enquête, l’autorité judiciaire ou l’autorité répressive compétente d’un État membre constate que l’enquête concerne une telle infraction, cette autorité en informe le Parquet européen sans retard indu afin que ce dernier puisse décider d’exercer ou non son droit d’évocation conformément à l’article 27.
2. Indien een rechterlijke of rechtshandhavende instantie van een lidstaat een onderzoek instelt met betrekking tot een strafbaar feit ten aanzien waarvan het EOM krachtens artikel 22 en artikel 25, leden 2 en 3, zijn bevoegdheid zou kunnen uitoefenen, of indien de bevoegde rechterlijke of rechtshandhavende instantie van een lidstaat op een bepaald moment na het instellen van een onderzoek van oordeel is dat een onderzoek een dergelijk strafbaar feit betreft, stelt die instantie het EOM daarvan zonder onnodige vertraging in kennis, zodat het kan beslissen of het zijn evocatierecht overeenkomstig artikel 27 zal uitoefenen.