Les articles 8, § 1, alinéa 1, et 37, § 1, 2°, de la loi du 4 novembre 1969 modifiant la législation sur le bail à ferme et sur le droit de préemption en faveur des preneurs de biens ruraux ne violent pas les articles 10 et 11 de la Constitution, en ce que le bailleur qui désire voir exploiter ses biens par des parents au quatrième degré ne peut, pour leur en céder l'exploitation, s'opposer valablement à une cession de bail qui lui a été notifiée par le preneur.
De artikelen 8, § 1, eerste lid, en 37, § 1, 2°, van de wet van 4 november 1969 tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht van voorkoop ten gunste van huurders van landeigendommen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat de verpachter die zijn goederen wenst te laten uitbaten door verwanten in de vierde graad, zich niet, om de exploitatie ervan aan hen over te dragen, op geldige wijze kan verzetten tegen een pachtoverdracht waarvan de pachter hem kennis heeft gegeven.