D'autres États (dont la Belgique) soutenaient que seule une infraction autonome était de nature à rencontrer toutes les composantes (privation de liberté, suivi du déni de la reconnaissance de cette privation de liberté, soustrayant ainsi la personne détenue à la protection de la loi) qui font de la disparition forcée un crime spécifique.
Andere staten (waaronder België) hielden vol dat enkel een autonoom strafbaar feit tegemoet kon komen aan alle bestanddelen (vrijheidsberoving, gevolgd door een weigering tot erkenning van die vrijheidsberoving, waardoor de gedetineerde persoon aan de bescherming van de wet wordt onttrokken) die van de gedwongen verdwijning een specifiek strafbaar feit maken.