1. Quel est le rapport, en pourcentage et en chiffres absolus, entre le nombre de places assises en première et en deuxième classe, pour chacun de ces types de matériel roulant: a) les automotrices doubles classiques; b) les automotrices électriques quadruples; c) les «Breaks»; d) les «Sprinters»; e) les automotrices électriques de type 96, ou «nez danois»; f) les nouveaux autorails diesel de type 41; g) les trains IC ou les trains de pointe, composés de voitures M4; h) les trains IC ou les trains de pointe, composés de voitures M5; i) les trains IC ou les trains de pointe, composés de voitures I11?
1. Wat is de verhouding in percentage en absolute cijfers tussen het aantal zitplaatsen in eerste klas en tweede klas, afzonderlijk voor ieder van volgende materieeltypes: a) de klassieke tweeledige elektrische motorstellen; b) de vierledige elektrische motorstellen; c) de Breaks; d) de Sprinters; e) de elektrische motorstellen type 96, de zogenaamde «Deense neuzen»; f) de nieuwe dieselmotorstellen type 41; g) een IC- of piekuurtrein, samengesteld uit M4-rijtuigen; h) een IC- of piekuurtrein, samengesteld uit M5-rijtuigen; i) een IC- of piekuurtrein, samengesteld uit I11-rijtuigen?