CONSIDERANT QUE L ' ARTICLE 3 DE LA DIRECTIVE 64/54/CEE DU CONSEIL , DU 5 NOVEMBRE 1963 , RELATIVE AU RAPPROCHEMENT DES LEGISLATIONS DES ETATS MEMBRES CONCERNANT LES AGENTS CONSERVATEURS POUVANT ETRE EMPLOYES DANS LES DENREES DESTINEES A L ' ALIMENTATION HUMAINE ( 3 ), MODIFIEE EN DERNIER LIEU PAR LA DIRECTIVE 76/629/CEE ( 4 ), DISPOSE QUE LES ETATS MEMBRES N ' AUTORISENT LA FUMAISON DE CERTAINES DENREES ALIMENTAIRES QU ' AU MOYEN DE LA FUMEE PRODUITE A PARTIR DE BOIS OU DE VEGETAUX LIGNEUX , A L ' ETAT NATUREL , ET A CONDITION QU ' IL NE RESULTE DE CETTE FUMAISON AUCUN RISQUE POUR LA SANTE HUMAINE ;
Overwegende dat in artikel 3 van Richtlijn 64/54/EEG van de Raad van 5 november 1963 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake conserveermiddelen die mogen worden gebruikt in voor menselijke voeding bestemde waren ( 3 ) , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 76/629/EEG ( 4 ) , is bepaald dat de Lid-Staten alleen dan vergunning mogen verlenen voor het roken van bepaalde levensmiddelen wanneer zulks geschiedt in rook van hout of houtachtige planten in hun natuurlijke staat en dat het roken geen risico voor de gezondheid van de mens mag veroorzaken ;