En instaurant la mini-instruction par la loi du 12 mars 1998, le législateur avait l'intention « d'une part, de décharger le juge d'instruction des affaires pénales relativement simples ou petites de manière à ce qu'il puisse se consacrer à des affaires plus complexes, d'autre part, d'éviter la procédure relativement lourde allant de pair avec une instruction (règlement de la procédure, disposition de la Chambre du Conseil, appel devant la Chambre des mises en accusation, [...],...) pour ces simples affaires pénales, de sorte que le Ministère public puisse, le cas échéant, les traiter
directement ou les classer sans suite » (Doc. parl.,
...[+++]Chambre, 1996-1997, n° 857/1, pp. 37 et 38).
Met de invoering van het mini-onderzoek bij de wet van 12 maart 1998 wenste de wetgever « enerzijds de onderzoeksrechter te ontlasten van kleinere relatief eenvoudige strafzaken zodat deze zich vooral kan wijden aan complexe zaken, [en] anderzijds de met een gerechtelijk onderzoek gepaard gaande relatief zware procedure (regeling van de rechtspleging, beschikking van de raadkamer, hoger beroep bij de kamer van inbeschuldigingstelling, ...) voor deze eenvoudige strafzaken te vermijden, zodat het Openbaar Ministerie desgevallend rechtstreeks kan dagvaarden of seponeren » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, pp. 37 en 38).