O
r, le comité de gestion de l'Office national de l'emploi chargé, en vertu de l'article 18, 3, alinéa 2, de l'arrêté ministériel précité, de préciser les conditions et modalités d'oct
roi de la dispense, avait décidé que celle-ci pouvait être accordée uniquement lo
rsque l'activité en cause était exercée dans le cadre d'actions répondant « aux nécessités de base de personnes dans le besoin et qui, en raison de moyens financiers insuffisants, n'¢étaient!
...[+++]pas en mesure de faire appel à un tiers rémunéré qui ¢pouvait! soulager ce besoin ».
Het beheercomité van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, belast krachtens artikel 18, 3, tweede lid, van voormeld ministerieel besluit met het vaststellen van de voorwaarden en modaliteiten van de toekenning van de vrijstelling, had immers beslist dat die enkel kon worden toegekend wanneer de desbetreffende activiteit werd uitgeoefend in het kader van acties die « tegemoetkomen aan de basisbehoeften van personen die in nood verkeren en die, omwille van onvoldoende financiële middelen, niet in staat zijn een beroep te doen op een betaalde derde die die nood zou kunnen lenigen ».