Snappe, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet et R. Leysen, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président J. Spreutels, après en avoir délibéré, rend l'arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par jugement du 16 septembre 2013 en cause du ministère public contre Christophe Briand, dont l'expédition est parvenue au greffe de la Cour le 30 octobre 2015, le Tribunal de police de Bruxelles a posé la question préjudicielle suivante : « L'article 62, § 8, de la loi du 16 mars 1968 relative à la police de la circulation routière en ce qu'il prévoit que la copie des procès-verbaux doit être adressée ' aux contrevenants ' dans un délai de 14 jours, et non pas ' aux contrevenants et/ou aux titulaires de l
...[+++]a plaque d'immatriculation ', ne viole-t-il pas les articles 10 et 11 de la Constitution dès lors qu'il s'interprète en ce sens que seuls les procès-verbaux dont copie a été envoyée au contrevenant, tel une personne physique titulaire de la plaque d'immatriculation (et de ce fait présumée ' contrevenant ' car présumée avoir commis l'infraction en vertu de l'article 67bis de la loi du 16 mars 1968 relative à la police de la circulation) ou toute personne dont il se confirmerait qu'elle est la contrevenante, dans le délai de 14 jours à compter de la date de constatation de l'infraction, sont revêtus de la force probante spéciale prévue à l'article 62, alinéa 2, de ladite loi, tandis que les procès-verbaux dont copie a été envoyée à une personne morale, titulaire de la plaque d'immatriculation, à l'égard de laquelle n'existe aucune présomption de culpabilité, ne seraient pas revêtus de ladite force probante spéciale ?Snappe, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag e
n rechtspleging Bij vonnis van 16 september 2013 in zake het openbaar ministerie tegen Christophe Briand, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 oktober 2015, heeft de Politierechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 62, § 8 [lees : achtste lid], van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, in zoverre het bepaalt dat
...[+++] het afschrift van de processen-verbaal binnen een termijn van veertien dagen ' aan de overtreders ' en niet ' aan de overtreders en/of aan de houders van de nummerplaat ' moet worden toegezonden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat enkel de processen-verbaal waarvan een afschrift binnen de termijn van veertien dagen vanaf de datum van de vaststelling van het misdrijf werd verstuurd naar de overtreder, zoals een natuurlijke persoon die houder is van de nummerplaat (en die zodoende wordt vermoed de ' overtreder ' te zijn aangezien hij krachtens artikel 67bis van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer wordt vermoed de overtreding te hebben begaan) of elke persoon van wie zou worden bevestigd dat hij de overtreder is, de in artikel 62, tweede lid, van de genoemde wet bedoelde bijzondere bewijswaarde hebben, terwijl de processen-verbaal waarvan een afschrift werd verstuurd naar een rechtspersoon die houder is van de nummerplaat, ten aanzien van wie er geen vermoeden van schuld bestaat, die bijzondere bewijswaarde niet zouden hebben ?