1. « L'article 1214, § 6, du Code judiciaire ne viole-t-il pas notamment les arti
cles 10 et 11 de la Constitution, combinés ou non avec d'autres dispositions légales supranationales telle la Convention européenne des droits de l'homme, en ce qu'il ne permet pas, en l'état actuel de son interprétation par la doctrine et la jurisprudence, au Notaire liquidateur, dans l'hypothèse où l'un des indivisaires est défaillant ou récalcitrant, de consentir en ses lieux et place à la vente de gré à gré d'un immeuble non commodément partageable souhaitée par les autres indivisaires (le cas échéant même après avoir constaté que ce type de vente était
...[+++]préférable à la vente publique et servait mieux les intérêts desdits indivisaires), mais uniquement de procéder à la vente publique, sans un quelconque pouvoir d'appréciation alors qu'il est le premier juge de la liquidation, rendant de facto impossible toute vente de gré à gré dans le cadre d'une liquidation contentieuse dès qu'un indivisaire est défaillant ou récalcitrant ?1. « Schendt artikel 1214, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek niet in het bijzonder de arti
kelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wettelijke bepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het, in de huidige stand van de interpretatie ervan in de rechtsleer en de rechtspraak, de notaris-vereffenaar niet toelaat, in het geval dat een van de mede-eigenaars afwezig of weigerachtig is, in zijn plaats in te stemmen met de door de andere mede-eigenaars gewenste verkoop uit de hand van een niet gevoeglijk verdeelbaar onroerend goed (in voorkomend geval zelfs na te
...[+++] hebben vastgesteld dat dat soort van verkoop te verkiezen was boven de openbare verkoop en de belangen van de genoemde mede-eigenaars beter diende), maar alleen toelaat over te gaan tot de openbare verkoop, zonder enige beoordelingsbevoegdheid, terwijl hij de eerste beoordelaar van de vereffening is, zodat elke verkoop uit de hand in het kader van een vereffening waarover geschil bestaat, de facto onmogelijk wordt gemaakt zodra een mede-eigenaar afwezig of weigerachtig is ?