En vertu du principe de la légalité des incriminations et des peines qui résulte de l'article 7 CEDH et des articles 12, alinéa 2, et 14 de la Constitution, c'est pour le pouvoir législatif une obligation constitutionnelle de définir les faits qu'il érige en infraction en des termes suffisamment clairs, précis, prévisibles qui ne laissent pas un pouvoir d'appréciation excessif au juge » (avis nº 30.462/2 du Conseil d'État, p. 8).
Krachtens het beginsel van de wettelijkheid van de strafbaarstellingen en van de straffen, dat voortvloeit uit artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en uit de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, heeft de wetgevende macht de grondwettelijke plicht om in voldoende duidelijke, nauwkeurige en rechtszekerheid biedende bewoordingen te bepalen welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten. » (Advies nr. 30.462/2 van de Raad van State, blz. 8).